Hoger beroep tegen burgerlijke vorderingen politierechtbank nog maar door één rechter behandeld (art. 10-12 DB Justitie)

Het hoger beroep tegen beslissingen van de politierechtbank over burgerlijke vorderingen die tegelijkertijd en voor dezelfde rechters worden vervolgd als de strafvordering, worden voortaan toegewezen aan een kamer met één rechter. Dat is voor zover dit hoger beroep niet gelijktijdig met het hoger beroep op strafgebied wordt behandeld. Door de burgerlijke belangen in strafzaken door één raadsheer te laten behandelen, wil de federale wetgever de procedure versnellen en de gerechtelijke achterstand wegwerken.

Maar de beklaagde, de burgerrechtelijke aansprakelijke partij of de burgerlijke partij kunnen nog steeds vragen om een behandeling door een kamer met 3 rechters. Ze moeten dit kenbaar maken bij de verklaring van hoger beroep of, op straffe van verval, binnen de 15 dagen na betekening of kennisgeving ervan, door een verklaring op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen of van de rechtbank die de zaak behandelt in hoger beroep.

De wet houdende diverse bepalingen Justitie van 25 april 2014 wijzigt hiervoor artikel 91 van het Gerechtelijk Wetboek.

In het verlengde daarvan bepaalt de federale wetgever in artikel 92 van het Wetboek uitdrukkelijk dat het hoger beroep tegen vonnissen gewezen door de politierechtbank aan de kamers met drie rechters moeten worden toegewezen. De voorzitter kan het hoger beroep tegen de beslissingen van de politierechtbank over burgerlijke vorderingen ambtshalve aan een kamer met 3 rechters toewijzen.

Ook artikel 109bis werd gewijzigd om de behandeling van burgerlijke vorderingen door een alleenzetelend rechter mogelijk te maken.

Dit onderdeel van de Wet houdende diverse bepalingen Justitie treedt in werking op 24 mei 2014, 10 dagen na publicatie in het Staatsblad.

Bron: Wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie, BS 14 mei 2014 (art. 10-12 DB Justitie).

Zie ook
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende Justitie, Parl. St. Kamer 2013, nr. 53K3149/001.